| 33482 |
aardbei |
aardbes:
éérbéés (L246p Horst),
aardsbeer:
eͅrdsbēr (L246p Horst),
eͅsbeͅr (L246p Horst),
èsbIer (L246p Horst)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrt (L246p Horst),
zand:
zānd (L246p Horst)
|
aarde (grond) [SGV (1914)] || zand [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 18905 |
aarden |
wennen:
winne (L246p Horst)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝ pǫt (L246p Horst),
rode pot:
rōdǝ pǫt (L246p Horst)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
| 23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
èrtmenke (L246p Horst)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 17653 |
aars |
vot:
vǫt (L246p Horst)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
| 19283 |
aarzelen |
schuw zijn:
schouw ziēn (L246p Horst),
twijfelen:
twīēfele (L246p Horst)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
rōēten as (L246p Horst)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 32962 |
achtergebleven hooi harken |
schoonscharren:
skǫnskarǝ (L246p Horst)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
| 33984 |
achterhaam |
achterboks:
ɛxtǝrboks (L246p Horst)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|