18327 |
doordeweekse (werk)schort |
werkscholk:
wèrkscholk (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18175 |
doordeweekse muts |
tulen muts:
WNT: sub tulen. Van tule (I) met het suffix van het sroff. bnnw. -en. Samenst. Tulenmuts, muts van tule. Van Dale: tulen, van tule: een tulen muts; tulen gordijnen.
tulemuts (L246p Horst)
|
muts, witte ~ zonder poffer voor door de week, voor oudere en minder gegoede vrouwen ook voor s zondags {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24986 |
doordrenken, nat maken |
nat maken:
naat make (L246p Horst)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
28983 |
doorgestikte naad |
overgestikte naad:
(mv)
ǭvǝrgǝstektǝ nǫj (L246p Horst)
|
Doorgestikte naden als decoratie. Naden worden doorgestikt aan de goede kant van de stof. Doorstikken is een uitstekende techniek voor het accentueren van een bepaald detail, het plathouden van de naadtoeslagen en het decoreren van effen stof (Het Beste Naaiboek, pag. 152). [N 59, 58]
II-7
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dōrre (L246p Horst),
doorn (mv.):
dör (L246p Horst, ...
L246p Horst),
døͅr (L246p Horst)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [DC 23 (1953)], [RND] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|
24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
dörrestroek (L246p Horst)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
28985 |
doorputten |
putten:
pøtǝ (L246p Horst)
|
Naaien met de putsteek. Zo goed als onzichtbaar doornaaien. De putsteek wordt gebruikt om kanten meerdere vastheid te geven en twee of meer stoflagen op elkaar te verbinden. Het is een zeer klein gestoken achtersteekje (Gerritse, pag. 41). [N 59, 61; N 59, 58; N 59, 55]
II-7
|
33167 |
doorschieter |
waterstruik:
watǝrstrūk (L246p Horst)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
steek inslaan:
stēk eslo (L246p Horst)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
32391 |
dopbeitel, guts |
dopbeitel:
dǫp˱bęjtǝl (L246p Horst)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|