33982 |
draagriem |
lichtriem:
lexrēm (L246p Horst)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
17856 |
draaien |
draaien:
drĕjen (L246p Horst),
keren:
kieəre (L246p Horst)
|
draaien [DC 02 (1932)] || keren [SGV (1914)]
III-1-2
|
28544 |
dracht |
dracht:
draxt (L246p Horst)
|
Periode of vlucht waarin de bijen honing en stuifmeel verzamelen. De periode bestrijkt voorjaar, zomer en najaar. Met dracht kan men ook duiden op het resultaat van de vlucht, nl. de honing. [N 63, 48; Ge 37, 84]
II-6
|
33873 |
drachtige merrie |
veulmeer:
vø̄lmē̜r (L246p Horst)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
17806 |
dragen |
dragen:
drāgen (L246p Horst)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
20500 |
drank |
drinken:
drinke (L246p Horst),
zuipen:
zōēpə (L246p Horst)
|
drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (L246p Horst)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreef (L246p Horst)
|
dreef [SGV (1914)]
III-3-1
|
18877 |
drenzen |
drillen:
drille (L246p Horst),
zaniken:
zanikke (L246p Horst)
|
drenzen [SGV (1914)] || op zeurderige toon huilen [knooiachtig, dremmerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29037 |
dresseren |
inpersen:
epa ̞rsǝ (L246p Horst),
zetten:
zęǝtǝ (L246p Horst)
|
Het richten van panden en naden of het modelpersen. Men geeft hierdoor aan verschillende onderdelen vóór het in elkaar zetten de vorm die deze voor een goede val of zit nodig hebben (Gerritse, pag. 53). [N 59, 81b; N 59, 81a]
II-7
|