30600 |
glansverf |
lakverf:
lak˲vɛrǝf (L414p Houthalen)
|
Verf die na droging een glanzend oppervlak vertoont. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [N 67, 19b; monogr.]
II-9
|
30788 |
glas snijden |
snijden:
snɛjǝ (L414p Houthalen)
|
Glas op maat snijden met behulp van een glassnijder. Zie ook het lemma 'Glassnijder'. [N 67, 90b]
II-9
|
23380 |
glas-in-loodraam |
loodglas:
loedglaos (L414p Houthalen)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19399 |
glasgordijn |
gordijn:
goͅrdeͅi̯n (L414p Houthalen)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30680 |
glassnijder |
glazensnijder:
gloazǝsnęjǝr (L414p Houthalen)
|
Instrument waarmee het glas op maat wordt ingeritst. De glassnijder kan zijn samengesteld uit een houten handvat waaraan een diamant is bevestigd, maar er bestaan ook uitvoeringen waarbij het glas met behulp van een stalen wieltje wordt ingeritst. Aan de zijkant van de kop van de glassnijder zijn soms enige inkepingen aangebracht, die corresponderen met de verschillende glasdiktes. Zij worden gebruikt om het glas af te breken. In Q 203 werden deze inkepingen 'de tanden' ('dǝ t'ŋ') genoemd. Zie ook afb. 98. [N 67, 58a; N 67, 58b; monogr.]
II-9
|
20556 |
glazig |
glazen:
glaze (L414p Houthalen),
jləəzə (L414p Houthalen)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
email:
email (L414p Houthalen)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
22376 |
glijbaan |
schuifaf:
/
schuifaaaf (L414p Houthalen),
schuufaf (L414p Houthalen)
|
/ [SND (2006)] || glijbaan [SND (2006)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
sleuren:
sleuren (L414p Houthalen)
|
slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen) [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
houtworm:
hootwûrm (L414p Houthalen)
|
Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|