24715 |
groeien, wassen |
wassen:
wassen (L414p Houthalen)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
gruun (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
gry(3)̄n (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24163 |
groene specht |
groene specht:
grynə spɛxt (L414p Houthalen)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20778 |
groente |
groenigheid:
gruunighet (L414p Houthalen),
legumen:
legume (L414p Houthalen),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
legumen (L414p Houthalen)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
groenigheid:
gruunighet (L414p Houthalen),
legume:
legume (L414p Houthalen)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
I-7
|
32985 |
groenvoer |
snijkoren:
snijkoren (L414p Houthalen),
voederzaadsel:
vǫi̯ǝrzęi̯tsǝl (L414p Houthalen)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
22193 |
groep (duiven) |
trek:
trek (L414p Houthalen)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: in groep vliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21329 |
grof |
grof:
grōf (L414p Houthalen)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b]
I-9
|
28453 |
grof broed |
darrenraat:
darǝroǝt (L414p Houthalen)
|
Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59]
II-6
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bǭ.rslāgǝ (L414p Houthalen)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|