19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hoͅntskoͅi̯ (L414p Houthalen)
|
hondenhok [ZND 38 (1942)]
III-2-1
|
34567 |
hondenkar |
hondskar:
honskē̜r (L414p Houthalen),
honskɛr (L414p Houthalen)
|
Kleine kar die door een hond getrokken wordt en die voornamelijk gebruikt werd voor het vervoer van allerlei kleine hoeveelheden. [N 17, 15a; JG 1a; N G, 51; monogr]
I-13
|
20623 |
hongerig |
hongerig:
hoŋərex (L414p Houthalen),
høŋərex (L414p Houthalen)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
28557 |
hongervolk |
slappe bijen:
slapǝ bęjǝ (L414p Houthalen)
|
Bijenvolk dat met te weinig voorraad voedsel de winter ingaat. [N 63, 54d]
II-6
|
28524 |
hongerzwerm |
hongerzwerm:
hoŋǝrzwɛrm (L414p Houthalen)
|
Bijenvolk dat door de honger gedreven, kast of korf verlaat. Wanneer er in de woning geen druppel honing en korrel stuifmeel meer is, besluit het bijenvolk tot massale vlucht. Door het feit dat de bijen geen gevulde honingblaasjes hebben, steken zij snel en geducht. Een hongerzwerm komt echter slechts sporadisch voor. [N 63, 37c; N 63, 37e]
II-6
|
21043 |
honing |
honing:
hōneŋ (L414p Houthalen),
hōnęŋ (L414p Houthalen)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28549 |
honing halen uit klaver, linde enz |
vliegen op:
vlīgǝ op (L414p Houthalen)
|
Het verzamelen van honing en stuifmeel door de bijen uit klaver, linde enz. [N 63, 51; Ge 37, 81]
II-6
|
28664 |
honing vloeibaar maken |
kolpen:
kolpen (L414p Houthalen)
|
Gekristalliseerde honing door middel van een verwarmde ericaborstel of een verhit kolbtoestel vloeibaar maken. Dit is van toepassing bij het lossen van heidehoning, die in geleivorm in de raat zit. [N 63, 125c; N 63, 125b; monogr.]
II-6
|
28538 |
honingblaas |
honingmaag:
hōneŋmāx (L414p Houthalen)
|
Maag waarin de honing bewaard wordt. De honing of nectar wordt in de mondholte gezogen en verdwijnt via de keel in de slokdarm. Deze loopt door in het achterlijf en verwijdt zich daar tot een honingblaas (De Roever, pag. 16). [N 63, 44d; N 63, 44c]
II-6
|
28450 |
honingcel |
cel:
cel (L414p Houthalen)
|
Elk van de zeshoekige openingen in de raat waarin de honing wordt opgeslagen. [N 63, 46a]
II-6
|