23272 |
kapelaan |
kapelaan:
keploen (L414p Houthalen),
kəpluōͅn (L414p Houthalen),
nə kəpluoͅn (L414p Houthalen)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] || Een onderpastoor. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapel:
kapel (L414p Houthalen)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29946 |
kaphamer |
kaphamel:
kaphāmǝl (L414p Houthalen)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
ZND35,011b: [neen].
kapmantəl (L414p Houthalen)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
kapper:
kapər (L414p Houthalen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,2 liter [kapper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (L414p Houthalen)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
krombekken:
krombɛkǝ (L414p Houthalen),
velderwten:
vɛltɛrtǝ (L414p Houthalen)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kɛ̄r (L414p Houthalen)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
a͂ərt (L414p Houthalen),
karakter:
karakter (L414p Houthalen)
|
een aard [ZND A1 (1940sq)] || karakter [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardinoal (L414p Houthalen)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|