28768 |
katoen |
katoen:
kǝtawn (L414p Houthalen),
kǝtūn (L414p Houthalen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
kraai:
kreij (L414p Houthalen),
torenkraai:
torəkrɛ̄ (L414p Houthalen)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kassuifel (L414p Houthalen),
ə kəsø͂ͅfəl (L414p Houthalen)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)] || Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kīǝ.l (L414p Houthalen),
strot:
strō.t (L414p Houthalen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kiel (L414p Houthalen),
kiəl (L414p Houthalen),
strot:
stroot (L414p Houthalen),
strō.t (L414p Houthalen),
strô:t (L414p Houthalen)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
kielgāt (L414p Houthalen)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelketting:
kīǝ.lkęteŋ (L414p Houthalen),
keelriem:
kīǝ.lrim (L414p Houthalen)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
ki.əlpɛin (L414p Houthalen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33931 |
keelriem |
keelriem:
kīǝ.lrī.m (L414p Houthalen)
|
Riem van de halster die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en aan weerszijden aan de kopriem bevestigd is. In plaats van een riem kan een halster ook een keelketting hebben. [JG 1a]
I-10
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
einde:
enǝ(n) (L414p Houthalen),
ęn (L414p Houthalen),
ęnǝ(n) (L414p Houthalen),
de volgende opgaven zijn meervoud
ę̄n (L414p Houthalen),
hoofdbed:
hyt˱bęt (L414p Houthalen),
hoofdpand:
hytpa.nt (L414p Houthalen),
voordel:
vei̯ǝl (L414p Houthalen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|