23505 |
kindermis |
kindermis:
kinnermus (L414p Houthalen)
|
Een kindermis, schoolmis [kiendermis, kingermès, sjoeëlmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19382 |
kinderstoel |
kakkestoel:
kakəstūl (L414p Houthalen)
|
Stoel voor kleine kinderen op hoge poten met een armleuning en een tafelblad ervoor, eventueel met een potje onder de zitting (kakstoel, krokstoel, kloef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23925 |
kindje jezus |
kindje jezus:
kinneke Jezus (L414p Houthalen)
|
Het Jezuskind, het kind(je) Jezus, Jezuke. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20169 |
kinds |
kinds:
kinds (L414p Houthalen)
|
door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L414p Houthalen)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kēͅkhust (L414p Houthalen)
|
kinkhoest [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kenəbak (L414p Houthalen),
kinnebak (L414p Houthalen)
|
Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)] || kinnebak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20694 |
kipkap |
kipkap:
kepkáp (L414p Houthalen)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29843 |
kippen |
hennen:
he.nǝ (L414p Houthalen),
hęnǝ (L414p Houthalen),
hɛnǝn (L414p Houthalen),
kieken:
kikǝ (L414p Houthalen)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
kippen:
køpǝ (L414p Houthalen)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|