e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthalen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leerling leergast: līrgast (Houthalen), leerling: ps. omgespeld volgens Frings!  līrleŋ (Houthalen) Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a] || de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] II-9, III-3-1
leervlucht lappen (ww.): lappe (Houthalen), opleren (ww.): opliere (Houthalen) Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)] III-3-2
leest leest: list (Houthalen) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: ne luw (Houthalen) Leeuw. [ZND 30 (1939)] III-3-2
leeuwenbek gaapmuiltje: -  gaapmeulke (Houthalen) grote leeuwebek [ZND 40 (1942)] III-4-3
leggen leggen: leͅ`ən (Houthalen) leggen [ZND A1 (1940sq)] III-1-2
leggende werkbij eierleggende werkbij: ērlɛgǝndǝ [werkbij] (Houthalen) Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a] II-6
legnest nest: nęst (Houthalen) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
lei lei: ien leij (Houthalen), ən lɛj (Houthalen) Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)] III-3-1
lei(en) schalie(s): schalies (Houthalen) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3