30764 |
behangschaar |
scheer:
sxīr (L414p Houthalen)
|
De vrij grote schaar waarmee de rollen behang op de goede lengte gebracht worden. De schaar wordt ook gebruikt om geplakte banen behang bij de plint en het plafond op maat te knippen. [N 67, 94d]
II-9
|
30758 |
behangsel |
behangpapier:
bǝhaŋpapīr (L414p Houthalen)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
30771 |
behangtafel |
behangtafel:
bǝhaŋtōfǝl (L414p Houthalen)
|
De tafel waarop het behangselpapier met behulp van de papborstel met plaksel wordt ingestreken. In Q 117a bestond de behangtafel uit twee bladen van 60x100 cm elk rustend op twee bokkepoten. In L 265 kon men de verschillende delen van de behangtafel dankzij scharniertjes dichtklappen. Uitgevouwen was de tafel 3 m lang. In Q 111 was de tafel samengesteld uit twee met behulp van een pianoscharnier aan elkaar bevestigde delen die uitklapbaar waren. De uitgeklapte tafel kon staan op de mee uitgeklapte staanders die op spanning kwamen door ze zover uit te trekken tot het ertussen zittende touw strak stond. [N 67, 97b; monogr.]
II-9
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kaak(s)been:
kākǝbin (L414p Houthalen),
schaar:
sxīǝ.r (L414p Houthalen)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bētǝl (L414p Houthalen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
30711 |
beitsen |
beitsen:
bęjtsǝ (L414p Houthalen)
|
Hout kleuren met behulp van beits. [N 67, 66h; monogr.]
II-9
|
24301 |
bek |
muil:
maul (L414p Houthalen)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
proces maken:
ə pərses mākə (L414p Houthalen)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
30041 |
bekisting |
coffrage:
kǫfrāš (L414p Houthalen)
|
De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.]
II-9
|
31451 |
bektang, buigtang |
kraaibek:
krɛ̃bɛk (L414p Houthalen),
kraaienbek:
krɛjǝbɛk (L414p Houthalen)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.]
II-11
|