25048 |
snorren |
ronken:
ronke (L414p Houthalen),
snorren:
snoͅrə (L414p Houthalen)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18026 |
snotneus |
snotter:
wat ne snotter (L414p Houthalen)
|
Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotbel:
snotbel (L414p Houthalen),
snoͅtbeͅl (L414p Houthalen)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snuffen:
snoffen (L414p Houthalen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34347 |
snuffelziekte |
snuffelziekte:
snøfǝlzekdǝ (L414p Houthalen)
|
Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33]
I-12
|
17590 |
snuit |
snuit:
lang snout (L414p Houthalen),
snǫu̯t (L414p Houthalen),
snǭ.t (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
mout"leesfout voor sn--
snout (L414p Houthalen),
mouwt"leesfout voor sn--
snouwt (L414p Houthalen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
sn"rəkə (L414p Houthalen)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20664 |
soep |
sop:
soͅp (L414p Houthalen)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20512 |
soepvlees |
ribben:
røbə (L414p Houthalen),
ribbetjes:
rybəkə (L414p Houthalen)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || rib van het varken die als soepvlees dient [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
n poar} zokke (L414p Houthalen),
zok (L414p Houthalen)
|
Sok, een paar sokken. Bedoeld wordt de korte kous, tot halverwege het been door mannen en door kinderen gedragen (fr. chausette) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|