e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthalen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snorren ronken: ronke (Houthalen), snorren: snoͅrə (Houthalen) een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] III-4-4
snotneus snotter: wat ne snotter (Houthalen) Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)] III-1-4
snottebel snotbel: snotbel (Houthalen), snoͅtbeͅl (Houthalen) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)] III-1-2
snotteren snuffen: snoffen (Houthalen) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] III-1-2
snuffelziekte snuffelziekte: snøfǝlzekdǝ (Houthalen) Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33] I-12
snuit snuit: lang snout (Houthalen), snǫu̯t (Houthalen), snǭ.t (Houthalen, ... ), mout"leesfout voor sn--  snout (Houthalen), mouwt"leesfout voor sn--  snouwt (Houthalen) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b] I-12, I-9, III-1-1, III-4-2
snurken snurken: sn"rəkə (Houthalen) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2
soep sop: soͅp (Houthalen) Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)] III-2-3
soepvlees ribben: røbə (Houthalen), ribbetjes: rybəkə (Houthalen) gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)] || rib van het varken die als soepvlees dient [Goossens 1a (1955)] III-2-3
sok sok: n poar} zokke (Houthalen), zok (Houthalen) Sok, een paar sokken. Bedoeld wordt de korte kous, tot halverwege het been door mannen en door kinderen gedragen (fr. chausette) [ZND 48 (1954)] III-1-3