20121 |
spinnen |
ronken:
ronken (L414p Houthalen),
spinnen:
spenǝ (L414p Houthalen),
spinnen (L414p Houthalen)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəwe.f (L414p Houthalen),
spinnegeweef (L414p Houthalen),
spinnenweb:
speͅnəvøp (L414p Houthalen)
|
spinnenweb [RND], [ZND 07 (1924)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
28981 |
spinnetje, driehoekige trens |
drie/drijhoekje:
dręjhø̄kskǝ (L414p Houthalen)
|
Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW]
II-7
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spek:
spek (L414p Houthalen)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkvenstertje:
kīkvenstərkə (L414p Houthalen)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18088 |
spit |
aap in de rug:
aap in de rug (L414p Houthalen),
schot in de rug:
b.v. in den rug.
sxōt [in de rug} (L414p Houthalen),
verschot:
verschot (L414p Houthalen)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kap:
kap (L414p Houthalen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
spitsmous (L414p Houthalen)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝn (L414p Houthalen),
omspaden:
øm[spaden] (L414p Houthalen),
spaden:
spãi̯ǝ (L414p Houthalen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
vûrk (L414p Houthalen)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|