21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalə (L414p Houthalen, ...
L414p Houthalen),
nie hel kallen (L414p Houthalen)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || praten, kouten [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
springen:
spreŋkə (L414p Houthalen),
sprinkelen:
sprinkele (L414p Houthalen)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
wijwatersvat:
wijwaotersvaot (L414p Houthalen)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21534 |
spreuk |
spreuk:
spr"k (L414p Houthalen)
|
een spreuk [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
springen (L414p Houthalen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17591 |
sproeten |
sproeten:
sprūtən (L414p Houthalen)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
hoat raape (L414p Houthalen)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, (hout) rapen, zeumeren, kneppen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
vertelseltje:
verteulselke (L414p Houthalen)
|
hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitlopen:
outloepe (L414p Houthalen)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18066 |
spruw |
witte vlekjes:
witte vlekskes (L414p Houthalen)
|
Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel, mondzeer). [N 107 (2001)]
III-1-2
|