20956 |
stroop |
stroop:
strūp (L414p Houthalen)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
18251 |
stropdas |
kokardetje (<fr.):
[<Du.?]
konkarkə (L414p Houthalen),
kravat (<fr.):
cravat (L414p Houthalen),
crevat (L414p Houthalen),
kravat (L414p Houthalen),
plastron (fr.):
pələstro (L414p Houthalen)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
walmpjes:
wɛlǝmkǝs (L414p Houthalen),
wijpjes:
wē̜pkǝns (L414p Houthalen),
węjpkǝs (L414p Houthalen)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
22204 |
stroring |
korfje:
kûrfke (L414p Houthalen)
|
eertijds nam men daarvoor ook een uit stro gevlochten ring. Hoe heette die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmašin (L414p Houthalen),
scherfmachine:
sxɛrǝfmašin (L414p Houthalen)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
33127 |
strowalm |
dekstrooi:
dękstrōi̯ (L414p Houthalen),
walm:
walǝm (L414p Houthalen),
walmstro:
walmstro (L414p Houthalen)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
19394 |
strozak |
strooizak:
strōi̯zak (L414p Houthalen)
|
Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
stroək (L414p Houthalen),
strōͅk (L414p Houthalen),
strôk (L414p Houthalen),
strøək mv (L414p Houthalen),
struikje:
strø̄əkske (L414p Houthalen)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)] || struik [ZND B2 (1940sq)], [ZND m]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
schampen:
schampen (L414p Houthalen),
struikelen:
strōͅkələ (L414p Houthalen)
|
over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)] || struikelen (over een boven de grond uitstekende wortel) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
21729 |
struikrover |
struikrover:
ps. omgespeld volgens Frings!
strəkrōvər (L414p Houthalen)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|