28537 |
bolletjes stuifmeel |
stuifmeelklompjes:
stø̜jfmēlklømpkǝs (L414p Houthalen)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
25583 |
bolrijs |
tweede gisting:
twēdǝ gɛ̄seŋ (L414p Houthalen)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolstér (L414p Houthalen),
holster:
hulstĕr (L414p Houthalen),
sloester:
slustər (L414p Houthalen)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
sloester:
sloester (L414p Houthalen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgāt (L414p Houthalen)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (L414p Houthalen)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pèls (L414p Houthalen)
|
pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bond əm blūə gəslāgən (L414p Houthalen),
vaneenhouwen:
van ei gehood (L414p Houthalen)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
speͅxt (L414p Houthalen),
spɛxt (L414p Houthalen)
|
specht [ZND 07 (1924)] || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25019 |
bonzen |
bonken:
bŏnke (L414p Houthalen),
buŋə (L414p Houthalen)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|