e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthalen

Overzicht

Gevonden: 4881
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
diarree hebben schijt hebben: sxęi̯t hɛmǝ (Houthalen) Te dunne ontlasting hebben, buikloop. [N 76, 51b; N 76, 51a] I-12
dichtmaken van de woning toemaken: tǫwmākǝ (Houthalen) Het dichtmaken van spleten en openingen in de bijenwoning met propolis. [N 63, 53b; N 63, 53a; Ge 37, 142] II-6
dienstplicht moeten doen binnen moeten: ps. omgespeld volgens Frings!  benəmotə (Houthalen) zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)] III-3-1
diep diep: dip (Houthalen) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
diepzinnig diepzinnig: hij is diepzinnig (Houthalen), prakkiseren: hêj prakəzērt təvø̄l (Houthalen) Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)] III-1-4
dier, beest beest: hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011  biest (Houthalen) beest [ZND 01 (1922)] III-4-2
dijk dijk: dēͅk (Houthalen), dē̜k (Houthalen), dęi̯k (Houthalen), opgehoopte aarde aan kant van het water  dēͅk (Houthalen), uitgegraven gracht met erlangs opgehoopte aarde  dijk (Houthalen), hulte: Van Dale: hulte, (gew.) hoogte, hobbel, knobbel  hult (Houthalen) dijk [ZND 33 (1940)] || een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34] I-8, III-3-1
dikke boterham snee: snē (Houthalen) Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)] III-2-3
dikke neus tomaat: tomat (Houthalen) neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] III-1-1
dikke snee brood snee: snē (Houthalen) Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)] III-2-3