20400 |
doopsprei |
doopsprei:
doepsprēē (L414p Houthalen)
|
de doopsprei [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doepvont (L414p Houthalen),
dùpf^oͅ.nt (L414p Houthalen)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wijwaoter (L414p Houthalen)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34340 |
door de modder rollen |
wentelen:
weŋkǝlǝ (L414p Houthalen)
|
[N 76, 32]
I-12
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
bijzen:
bezən (L414p Houthalen)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
30729 |
doorharden |
hel worden:
hɛl wīrǝ (L414p Houthalen)
|
Gezegd van een verflaag die het drogingsproces van vloeibaar naar vast ondergaat. [N 67, 74d]
II-9
|
31442 |
doorloopschaar |
zinkscheer:
zeŋksxīǝr (L414p Houthalen)
|
Handschaar voor het knippen van metaalplaat. Bij het gebruik van de doorloopschaar hoeft men de plaat tijdens het knippen niet meer te buigen, maar kan deze via een geleidingssleuf van de schaar een uitweg vinden. Zie ook afb. 139. [N 64, 3a; N 66, 4a]
II-11
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn (mv.):
deən (L414p Houthalen)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
doorenkroen (L414p Houthalen)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26175 |
doorschieten |
schieten:
sxī.tǝ (L414p Houthalen)
|
Het vanuit de aar doorgroeien van de graanplant. [JG 1a; monogr.]
I-4
|