31765 |
spanlat van de spanzaag |
spanner:
španǝr (Q100p Houthem)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
33743 |
spanstokje |
spanner:
španǝr (Q100p Houthem)
|
Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65]
I-8
|
31760 |
spanzaag |
spanzeeg:
španzē̜x (Q100p Houthem)
|
Handzaag, bestaande uit een houten raam waarin het zaagblad kan worden opgespannen. Zie ook afb. 18. Er bestaan diverse uitvoeringen van dit werktuig die voor verschillende werkzaamheden worden gebruikt. Zie ook de lemmata ɛschulpzaagɛ, ɛpenzaagɛ en ɛdraaizaag, keerzaagɛ. De spanzaag bestaat uit een horizontale lat, de spanregel, waarbij aan de uiteinden twee verticale, beweegbare latten zijn bevestigd. Het zaagblad wordt aan de onderzijde van deze twee latten met behulp van twee knoppen vastgezet. Om het zaagblad te spannen wordt er rond de bovenzijde van de twee latten een touw gelegd, dat met behulp van een spanstokje wordt strakgedraaid. Als het touw, en dus ook het zaagblad, de vereiste spanning hebben, wordt het spanstokje achter de spanregel vastgezet. In het zaagblad van de kortzeeg (kǫrt˲zē̜x), die in Neeritter (L 321) door de wagenmaker werd gebruikt, ontbrak om de drie tanden één tand. Op deze wijze kon het zaagmeel tijdens het zagen beter uit de zaagsnede verwijderd worden.' [N 47, 13a-b; N 53, 1b; N 53, 6a; N 53, 8; N I, 1; N 18, 128 add.; monogr.]
II-12
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
fluimen:
fluume (Q100p Houthem),
spijen:
sjpieje (Q100p Houthem)
|
spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30155 |
speklaag |
speklaag:
špɛklǭx (Q100p Houthem)
|
Band van natuursteen die in baksteenmetselwerk is aangebracht. Zie ook afb. 44 en het lemma 'Sierlaag'. In Q 111 noemde men een huis met speklagen een 'spekhuis' ('šp'khūs'). [N 31, 31c; monogr.]
II-9
|
28884 |
speldenkussen |
spangenkussen:
špaŋǝkøsǝ (Q100p Houthem)
|
Kussentje waarop men de spelden en naalden steekt. De informant van Q 198 merkt op dat hij de naalden op zijn vest (kamizool) of op een stukje stof aan de muur speldde. Zie afb. 11. [N 59, 13a; N 62 68; L 45, 19; Gi 1.IV, 64; MW; monogr]
II-7
|
24247 |
sperwer |
havik:
havik (Q100p Houthem),
stootvogel:
ook havik
sjtoeëtvogel (Q100p Houthem)
|
sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17569 |
spier |
spier:
n sjpier (Q100p Houthem)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21373 |
spijbelen |
langs de school lopen:
langs de sjaoel loupe (Q100p Houthem)
|
wegblijven van school: Hoe noemt men heimelijk, zonder medeweten van de ouders, ---? [DC 24 (1953)]
III-3-1
|
33133 |
spikken |
spikken:
spekǝ(n) (Q100p Houthem),
(enkelv)
špek (Q100p Houthem)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|