18775 |
stof |
stub:
sjtup (Q100p Houthem)
|
stof [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
19659 |
stofblik |
troffeltje:
beurstjel en truffelke (Q100p Houthem),
truffelke (Q100p Houthem)
|
stofblik [DC 15 (1947)] || stoffer en blik samen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
30161 |
stootvoeg |
kopvoeg:
kǫp˲[voeg] (Q100p Houthem)
|
Verticale voeg. Zie ook afb. 41. Het woordtype 'dilitatievoeg' (L 382) duidt een voeg aan die wordt aangebracht om te verhinderen dat bij grote temperatuurwisselingen scheuring in het metselwerk zal optreden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29c; monogr.]
II-9
|
28881 |
stopnaald |
stopnaald:
štopnǭlt (Q100p Houthem)
|
Grote naald om kousen en andere zaken mee te stoppen. Stopnaalden zijn langer dan naainaalden en hebben grotere ogen. Er zijn er in verschillende diktes. [N 62, 49c; Gi 1.IV, 53; monogr.]
II-7
|
33062 |
stoppeleinde van de schoof |
vot:
vǫt (Q100p Houthem)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33104 |
stoppelland |
stoppeleveld:
štǫpǝlǝvęlt (Q100p Houthem)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
33103 |
stoppels |
stoppels:
štǫpǝls (Q100p Houthem)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
25173 |
stormx |
storm:
sjtörm (Q100p Houthem)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21249 |
straat |
straat:
sjtraot (Q100p Houthem)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
29830 |
strek |
strek:
štręk (Q100p Houthem)
|
De lange smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17b; N 98, 173; monogr.]
II-8
|