33504 |
bladkool, snijkool |
losse, een -:
loosje (Q100p Houthem)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24121 |
blauwborstje |
blauwborstje:
blauwbörsjke (Q100p Houthem),
blawbörsjke (Q100p Houthem)
|
blauwborst || blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24473 |
blauwe bosbes |
aalber:
aolber (Q100p Houthem),
-
aolber (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
vleesvlieg:
vleisjvleeg (Q100p Houthem)
|
bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
⁄nne bliksem (Q100p Houthem)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
⁄t bliksemp (Q100p Houthem)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
bloot (Q100p Houthem)
|
bloed [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17684 |
bloedwei |
wei:
wei (Q100p Houthem)
|
hoe noemt men het waterachtige vocht van het bloed? [DC 09 (1940)]
III-1-1
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (Q100p Houthem)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|