e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Houthem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vijf frank stuk: sjtök (Houthem) 5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1
vinger vinger: vinger (Houthem, ... ) vinger [DC 01 (1931)] III-1-1
vingerhoed vingerhoed: veŋǝrhōt (Houthem) Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.] II-7
vingerlid knookje: knə:kskə (Houthem), vingerkootje: vingerkoot (Houthem) (vinger)kootje [DC 01 (1931)] III-1-1
vingers (spotnamen) duimen: doeme (Houthem), fikken: dae kint nurges mit zn fikke afblieve (Houthem), fikker: fikkr (Houthem), knoken: houd dn kneuk bie dich (Houthem), kneuk (Houthem) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vink boekvink: bookvink (Houthem, ... ), grasvink: grasvink (Houthem), vink: vink (Houthem) Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
vlaaischotel vlaschotel: vlaasjotel (Houthem) schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)] III-2-1
vlaamse gaai markolf: merkef (Houthem, ... ), mérkef (Houthem), vlaams gaaitje: vlaams gaaike (Houthem) gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] || vlaamse gaai III-4-1
vlees vlees: vleisj (Houthem, ... ) vlees [DC 03 (1934)] III-2-3
vlegelband riem: rēm (Houthem) Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.] I-4