33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (Q100p Houthem)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
geerd:
gɛ̄rt (Q100p Houthem),
steel:
štēl (Q100p Houthem)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlø̄gǝls (Q100p Houthem)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24499 |
vlier |
heulenteer:
-
heulentère (Q100p Houthem)
|
vlierboom (sambucus nigra L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24505 |
vlierbes |
vlierenthee:
-
fleerentee (Q100p Houthem)
|
vrucht van de vlierboom (sambucus nigra L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
pepel:
peepel (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem,
Q100p Houthem),
piepel (Q100p Houthem)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [Roukens 03 (1937)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
33229 |
voederbieten |
groenkragen:
grø̄nkrē̜x (Q100p Houthem),
kroten:
krōtǝ (Q100p Houthem)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
30159 |
voeg |
voeg:
vōx (Q100p Houthem)
|
De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.]
II-9
|
24267 |
voeren |
voeren:
vōrǝ (Q100p Houthem)
|
Het aanbrengen van voering. [N 62, 18b; Gi 1.IV, 28; MW]
II-7
|
33385 |
voergang in de paardestal |
voerij:
vri (Q100p Houthem)
|
De gang, soms ook een grotere ruimte, in de paardestal vanwaaruit de paarden gevoerd worden. In de voergang sliep vaak de paardeknecht en stond de kist met haver en/of haksel (soms onder het bed van de knecht, Q 154). De voergang als slaapplaats van de knecht werd soms tot een apart vertrek in de paardestal. Als de knecht op zolder sliep, kon deze zolder ook wel met voederij aangeduid worden (Q 111). Zie ook de toelichting bij het lemma "slaapplaats van de knecht bij het vee" (2.3.10) en de daar genoemde lemmata. [N 5A, 59a en 59f; S 50; monogr.]
I-6
|