24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bònte sjpech (Q100p Houthem),
specht:
sjpech (Q100p Houthem)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22552 |
boog |
boog:
bǭx (Q100p Houthem)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
24126 |
boomklever |
blauwspechtje:
blauwsjpèch(ske) (Q100p Houthem),
blawsjpechske (Q100p Houthem),
boomklever:
boomklèèver (Q100p Houthem),
boumklaever (Q100p Houthem)
|
boomklever || boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24127 |
boomkruiper |
boomlopertje:
boumluiperke (Q100p Houthem),
kleddermannetje:
kleddermenneke (Q100p Houthem)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomlieverik:
boumlèverik (Q100p Houthem),
heiliewerk:
heilieëwerk (Q100p Houthem),
heilîêwerk (Q100p Houthem),
liewerk:
lièwerk (Q100p Houthem)
|
boomleeuwerik || Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
dobbele pieper:
dobbele pieper (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
boumvalk (Q100p Houthem)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bu̯anǝ (Q100p Houthem)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
19600 |
bord |
bord:
bord (Q100p Houthem),
telloor:
teleŭr (Q100p Houthem)
|
bord [Roukens 03 (1937)] || bord om van te eten [Van Ginneken NE]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
schrobber:
ook wel met lange steel
sjrobber (Q100p Houthem)
|
borstel [DC 15 (1947)]
III-2-1
|