18285 |
kleerborstel |
kleerborstel:
kleijerbeurstjel (Q100p Houthem)
|
Kleerborstel. Hoe noemt men het hierboven afgebeelde voorwerp, dat wordt gebruikt om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen enz. te verwijderen? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
17543 |
klein van gestalte |
klein van postuur:
klein van postuur (Q100p Houthem)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
kleindochter (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem,
Q100p Houthem)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
goedje:
gø̄tšǝ (Q100p Houthem),
koe-erf:
kō-ɛrǝf (Q100p Houthem)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
29988 |
kleine bouwladder |
trapledder:
traplø̜dǝr (Q100p Houthem)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeld (Q100p Houthem),
pasgeld:
pasgeld (Q100p Houthem)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleikind (Q100p Houthem),
kleikint (Q100p Houthem),
kleinkind (Q100p Houthem)
|
kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem,
Q100p Houthem)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29825 |
klezoor |
kwartje:
kwē̜̜rtšǝ (Q100p Houthem)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
19973 |
klink |
klink:
kleŋk (Q100p Houthem),
wip:
wep (Q100p Houthem)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|