26087 |
kozijn |
deurgespan:
dø̄rgǝšpan (Q100p Houthem),
gespan:
gǝšpan (Q100p Houthem),
venstergespan:
venstǝrgǝšpan (Q100p Houthem)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knoorsj (Q100p Houthem)
|
kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
schupje:
šø̜pkǝ (Q100p Houthem),
spreider:
špręi̯ǝr (Q100p Houthem)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (Q100p Houthem)
|
kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
kretsen:
kretse (Q100p Houthem),
schuren:
zich sjoere (Q100p Houthem)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24197 |
kramsvogel |
krammes:
krammes (Q100p Houthem),
krammesvogel:
krammes(vogel) (Q100p Houthem),
krammesvoogel (Q100p Houthem)
|
kramsvogel || kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24339 |
krekel |
krekel:
krekel (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
krekel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
17579 |
kroeshaar |
kroeshaar:
kroesjhaar (Q100p Houthem),
kroezelen:
kroesjele (Q100p Houthem)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17573 |
kruin |
kruin:
kruun (Q100p Houthem)
|
kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33551 |
kruisbes |
kroezel:
oi van Frans trois
kroisjel (Q100p Houthem)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|