25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benauwd waer (Q100p Houthem),
broeierig (weer):
breujerig (Q100p Houthem)
|
warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
kneuk (Q100p Houthem),
stelten:
sjtelte (Q100p Houthem, ...
Q100p Houthem)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33166 |
besjes aan de aardappelplant |
zaad:
zǭt (Q100p Houthem)
|
De besachtige groene vruchten die zich uit de bloemen van de aardappelplant ontwikkelen. Vroeger, voordat men pootaardappelen selecteerde uit de eigen oogst, werd uit deze vruchtjes van de plant pootzaad gewonnen. Het lemma bevat alleen meervouden. Bij goesbollen wordt door de zegslieden opgegeven dat ...kinderen deze bollen aan een lange twijg (steken) en dan de bollen zo ver mogelijk weggooien of zwiepen; goezen is "zwiepen". Warnant (1949, 175) vermeldt dit spel ook voor Waals Haspengouw. Het regelmatige voorvoegsel aardappel- of patatte- is hier weggelaten; zie het lemma Aardappel. Zie voor de fonetische documentatie van de varianten voor aardappel, ook datzelfde lemma Aardappel. [N 12, 7; L 32, 14; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vas waer (Q100p Houthem)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25106 |
betrekken (lucht) |
zich betrekken:
de loch betrèk zich (Q100p Houthem)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25231 |
bewolking |
wolken:
de wauwke (Q100p Houthem)
|
bewolking, zwerk, wolkendek [schoft] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19613 |
bezem |
bezem:
Zie tekening: a (links)
bessem (Q100p Houthem),
keerborstel:
Zie tekening: c (rechts)
kèrbeurstjel (Q100p Houthem)
|
bezem (soorten) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17996 |
bibberen |
beven:
baeve (Q100p Houthem),
razelen:
razele (Q100p Houthem)
|
beven [rijde, ridde, riere, rijgele, rijere] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33252 |
bietenkapmes |
zeissel:
zɛ̄sǝl (Q100p Houthem)
|
Speciaal voor dit doel vervaardigd lang gebogen mes, "met een handvat als van een zaag", merkt de zegsman in L 322 op. Het werd gedaan met een "gewoon mes", een "broodmes" in: K 278, 357, L 211, 265, 282, 286, 291, 314, 322a, 324, 355, 355a, 366, 413, 416, 420, P 176, Q 2, 4, 72; met "de sikkel" in K 359, L 331, 355, 370, 374, Q 2, 2b, 99*; onder de "zessel" en de "hiep" wordt een hakmes verstaan. [N 12, 47; monogr.]
I-5
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
koppen:
kø̜p (Q100p Houthem)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|