24636 |
stronk van de knotwilg |
vot:
vot (Q109p Hulsberg)
|
het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
WLD
sjtronk (Q109p Hulsberg)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegescheet:
wéégəsjeet (Q109p Hulsberg)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (Q109p Hulsberg)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
20555 |
stroopsoldaatje |
sirooplolly:
sjrŏĕ-aplollie (Q109p Hulsberg)
|
stroopsoldaatje; Hoe noemt U: In een papieren horentje gebakken stroop of rode suiker (affaire, stroopsoldaatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22537 |
stropop plaatsen bij 50e verjaardag |
abraham:
50 jaar worden
abraham (Q109p Hulsberg)
|
Het plaatsen van een stropop bij andere gelegenheden of op een andere tijd [naam, tijdstip + uitleg]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17851 |
struikelen |
stolpern (du.):
sjtolpərə (Q109p Hulsberg)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18072 |
struma |
struma:
struma (Q109p Hulsberg)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22362 |
stuiken |
huiven:
hy(3)̄və (Q109p Hulsberg)
|
Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
də sjtūūpə höbbə (Q109p Hulsberg),
sjtūūpə (Q109p Hulsberg)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|