33775 |
vlekje op de neus |
snep:
šnɛp (Q109p Hulsberg)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vleugel (Q109p Hulsberg)
|
vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
22375 |
vlieger |
waaierd:
weͅijərt (Q109p Hulsberg)
|
Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21192 |
vliegtuig |
vliegmachine:
vleegməsjīēn (Q109p Hulsberg)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegveld:
vleegvelt (Q109p Hulsberg)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24499 |
vlier |
heulenteer:
-
huletère (Q109p Hulsberg)
|
vlierboom (sambucus nigra L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
24964 |
vloed, hoogtij |
vloed:
vloet (Q109p Hulsberg)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q109p Hulsberg)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlookə (Q109p Hulsberg)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34016 |
vlugger |
hop-hop:
hǫp hǫp (Q109p Hulsberg)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|