24569 |
boeket |
wis:
WLD
wösj (Q109p Hulsberg)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34105 |
boekpens |
bladermaag:
blǭrmāx (Q109p Hulsberg)
|
De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c]
I-11
|
19774 |
boenwas |
boenwas:
boenwas (Q109p Hulsberg)
|
de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerin (Q109p Hulsberg)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21605 |
boete |
boete:
boettə (Q109p Hulsberg)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18209 |
boezeroen |
bont hemd:
bonthumme (Q109p Hulsberg),
werkhemd:
wirkhumme (Q109p Hulsberg)
|
Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (Q109p Hulsberg)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkəm (Q109p Hulsberg)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
WLD
sjāāl (Q109p Hulsberg)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25019 |
bonzen |
bonken:
bónkə (Q109p Hulsberg)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|