33860 |
zich bij het stappen op de voorhoeven trappen |
(zich) aantreden:
āntrɛ̄i̯ǝ (Q109p Hulsberg)
|
[N 8, 75 en 79]
I-9
|
19004 |
zich gedragen |
zich goed opvoeren:
zig goot opveurə (Q109p Hulsberg)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
het hoog in de kop hebben:
⁄t hoe.ag in də kop höbbə (Q109p Hulsberg)
|
zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
zich kwaad maken:
zig kaot makə (Q109p Hulsberg)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33844 |
zich over de rug wentelen |
(zich) wentelen:
wenšǝlǝ (Q109p Hulsberg)
|
Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69]
I-9
|
18982 |
zich schamen |
zich schamen:
zig sjāāmə (Q109p Hulsberg)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
staan kijken:
sjtaon kīēkə (Q109p Hulsberg)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
warm aandoen:
zig werrəm aandoon (Q109p Hulsberg)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
zich misdragen:
zig misdraagə (Q109p Hulsberg)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krenkəlik (Q109p Hulsberg)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|