17951 |
achteruitgaan |
wijken:
wīēkə (Q109p Hulsberg)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
šlǭn (Q109p Hulsberg)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
agtərraat (Q109p Hulsberg)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
aafpingələ (Q109p Hulsberg)
|
proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24920 |
afkalven |
afkalven:
aafkawvə (Q109p Hulsberg)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20473 |
afkomst |
komaf:
kómaaf (Q109p Hulsberg)
|
afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aaflégə (Q109p Hulsberg)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
afpassen:
aafpassə (Q109p Hulsberg)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (Q109p Hulsberg)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afscheuren:
aafsjörə (Q109p Hulsberg)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|