22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (Q109p Hulsberg)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
buren:
buurə (Q109p Hulsberg)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrø̜k (Q109p Hulsberg)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
18916 |
gedwee |
braaf:
braaf (Q109p Hulsberg)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
géél verrəf (Q109p Hulsberg)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19263 |
gehoorzamen |
luisteren:
loestərə (Q109p Hulsberg, ...
Q109p Hulsberg)
|
een bevel opvolgen [pareren, luisteren, gehoorzamen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gəhuch (Q109p Hulsberg)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18882 |
gehuil, geschrei |
gegrijn:
gəgrīēn (Q109p Hulsberg)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q109p Hulsberg)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
19337 |
gekheid maken |
gekken:
gekkə (Q109p Hulsberg)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|