17920 |
knijpen |
knijpen:
knīēpə (Q109p Hulsberg)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
hy(3)̄f (Q109p Hulsberg),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
huuf (Q109p Hulsberg)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || knikker [SND (1991)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
putje:
pøͅtjə (Q109p Hulsberg)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22570 |
knikkers laten rollen: knikkeren |
huiven:
hy(3)̄və (Q109p Hulsberg)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogje knippen:
uigsjkə knippə (Q109p Hulsberg)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19316 |
knoeier |
sloddervos:
sjloddərvos (Q109p Hulsberg)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
aas:
WLD
ōās (Q109p Hulsberg),
kwast:
WLD
kwas (Q109p Hulsberg)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21001 |
knoflook |
look:
laok (Q109p Hulsberg)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knoop:
WLD
knoep (Q109p Hulsberg)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19350 |
knorrepot |
grijnijzer:
grienīēzər (Q109p Hulsberg)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)]
III-1-4
|