19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (Q109p Hulsberg)
|
niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
storen:
sjtu.ərə (Q109p Hulsberg)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
law wéér (Q109p Hulsberg),
loom (weer):
loom wéér (Q109p Hulsberg)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
leven maken:
léévə maakə (Q109p Hulsberg)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
leven:
léévə (Q109p Hulsberg)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (Q109p Hulsberg)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
lēͅfneͅt (Q109p Hulsberg)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lééch (Q109p Hulsberg)
|
niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
klaploper:
klapluipər (Q109p Hulsberg)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
lèkkərbèk (Q109p Hulsberg)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|