20572 |
peuzelen |
peuzelen:
peuzələ (Q109p Hulsberg)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
prakkəzeerə (Q109p Hulsberg)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
sjierpen:
sjierrəpə (Q109p Hulsberg)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (Q109p Hulsberg)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pip (Q109p Hulsberg)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenlok:
piepəlok (Q109p Hulsberg)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
17670 |
pink |
pink:
pink (Q109p Hulsberg)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikstekken:
pikstekke (Q109p Hulsberg)
|
pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
knoop:
WLD
knoep (Q109p Hulsberg),
pit:
WLD
pit (Q109p Hulsberg)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plaats maakə (Q109p Hulsberg)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|