21483 |
schafttijd |
koffiedrinken:
no. ət kofidriŋkə (L320p Hunsel),
ungeren:
unjere (L320p Hunsel)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (L320p Hunsel)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L320p Hunsel)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
schede:
scheij (L320p Hunsel)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L320p Hunsel),
Alleen mv.
šeene (L320p Hunsel)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schampen:
sjampe (L320p Hunsel),
schelden:
sjelje (L320p Hunsel)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
sjimmering (L320p Hunsel)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
sjink (L320p Hunsel),
schonk:
sjóngk (L320p Hunsel)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34275 |
scheuken |
jeuken:
jø̄kǝ (L320p Hunsel)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šōrpǭl (L320p Hunsel),
tuierpaal:
tyi̯ǝrpǭl (L320p Hunsel)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|