e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hunsel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht dragend ijs voos ijs: vôews (Hunsel) slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht mens, slechte kerel galgenaas: galgenoas (Hunsel) galgenaas [SGV (1914)] III-1-4
slecht weer, hondenweer geen weer: gèj wèèr (Hunsel), ruw (weer): roew (Hunsel) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) gemelijk: geamelijk (Hunsel) gemelijk [SGV (1914)] III-1-4
slee slee: sleij (Hunsel) slede [SGV (1914)] III-3-2
sleephout tuier: tøi̯ǝr (Hunsel) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
slepen slepen: sleipe (Hunsel), slęi̯pǝ (Hunsel) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] I-2, III-1-2
sleutelbloem kerkensleuteltje: -  kirkesleutelkes (Hunsel, ... ) sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] III-4-3
sleutelbos sleutelring: sleutelrink (Hunsel) Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1
sleuteltol spoel?: spool (Hunsel) Hoe noemde men een dergelijk stuk speelgoed, vroeger wel in sommige streken bekend, dat met behulp van een touw en een houten sleutel in beweging werd gebracht? [DC 24 (1953)] III-3-2