20523 |
snee brood |
snede:
sneej (L320p Hunsel)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sniee (L320p Hunsel),
snieje (L320p Hunsel)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snea (L320p Hunsel),
snieë (L320p Hunsel),
snîê (L320p Hunsel)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (L320p Hunsel)
|
sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
snietàntj (L320p Hunsel)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slökke (L320p Hunsel)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekkertjes:
lekkərkəs (L320p Hunsel)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltjə (L320p Hunsel)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smiktouw:
smektǫu̯ (L320p Hunsel)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snòr (L320p Hunsel)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|