33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
bōrdǝrii̯ (L320p Hunsel),
hof:
hōf (L320p Hunsel)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwelf (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel),
zwɛləvə (L320p Hunsel)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || zwaluw [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
bōren (L320p Hunsel),
dees boorin (L320p Hunsel),
die boorin (L320p Hunsel)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [deze ~ ] [SGV (1914)] || boerin [die ~] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bozzeroen (L320p Hunsel)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkəm (L320p Hunsel)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25114 |
bomijs |
hol ijs:
hool (L320p Hunsel),
sprok ijs:
sprok (L320p Hunsel)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw houwen:
bunt ɛn blaouw gəhaouwṭ (L320p Hunsel)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24124 |
bonte kraai |
zaadkraan:
zoadkroan (L320p Hunsel),
zòòtkraon (L320p Hunsel)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai, bonte —
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
klopper:
klòpper (L320p Hunsel)
|
specht, bonte —
III-4-1
|
22552 |
boog |
boog:
bo.g (L320p Hunsel),
ene booch(j) (L320p Hunsel)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|