20427 |
tweeling |
tweeling:
twiǝleŋ (L320p Hunsel)
|
De woordtypen tweeling, tweerling, kweeling, koppel en de meervoudige begrippen als twee lammetjes duiden op twee schapen, maar tweelingslam, tweelinglam, tweelingslammetje, tweelingsschaap en tweerlinglam wijzen op één lam van een tweeling. [N 77, 138; N 70, 4]
I-12
|
34482 |
tweeslachtige jonge kip |
kapuin:
kǝpūnǝ (L320p Hunsel)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L320p Hunsel),
ȳǝr (L320p Hunsel)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
zucht:
zøxt (L320p Hunsel)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
kwartier:
kwartēr (L320p Hunsel)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenpoest:
dɛnǝpūst (L320p Hunsel)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvroage (L320p Hunsel)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjelje (L320p Hunsel)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pęrskøtǝlǝ (L320p Hunsel),
paardsmop:
(mv)
pęrsmǫpǝ (L320p Hunsel)
|
[A 9, 24b]
I-9
|