23331 |
vastentijd |
vasten:
vaste (L320p Hunsel)
|
vasten [SGV (1914)]
III-3-3
|
21284 |
vechten |
vechten:
faextə (L320p Hunsel)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND]
III-3-1
|
34266 |
vee |
vee:
vię (L320p Hunsel)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
hem niet uittuffen:
əm neet oettuffə (L320p Hunsel)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20497 |
veelvraat |
vreter:
vrèètər (L320p Hunsel)
|
veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26703 |
veengrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond |
turfgrond:
tø̜rfgrontj (L320p Hunsel)
|
Een stuk grond waarop het mogelijk is een bepaald soort turf te steken. [I, 3; N 27, 4a; N 27,18a; S 39]
II-4
|
24944 |
veenlaag |
moergrond:
moorgrontj (L320p Hunsel)
|
laag veen, tussen moer en zand [derring, moes] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21182 |
veerpont |
veer:
veer (L320p Hunsel)
|
veer (overvaart) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19431 |
vegen, keren |
vegen:
vêge (L320p Hunsel)
|
vegen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24919 |
veld, open land |
velden (mv.):
də veljə (L320p Hunsel)
|
veld, open land buiten de steden en dorpen, voor akkerbouw [pals] [N 81 (1980)]
III-4-4
|