19074 |
willen |
willen:
wille (L320p Hunsel)
|
willen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17596 |
wimper |
oogsplimp:
ougsflump (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel)
|
ooghaar [DC 01 (1931)] || wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
windj (L320p Hunsel)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
windachtig (weer):
windj echtig (L320p Hunsel),
winderig (weer):
winjərich (L320p Hunsel)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25208 |
windstilte |
geen wind:
gèjnə wintj (L320p Hunsel),
windstil (weer):
wintjstil (L320p Hunsel)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L320p Hunsel),
winkelhoak (L320p Hunsel)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)ine (L320p Hunsel)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wintjerkeuninkske (L320p Hunsel)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūǝrǝ (L320p Hunsel)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)upe (L320p Hunsel)
|
wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|