33165 |
aardappelloof |
loof:
lǫuf (L320p Hunsel)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
sjille (L320p Hunsel)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
struk (L320p Hunsel)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
erbear (L320p Hunsel),
eͅrbīər (L320p Hunsel)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrd (L320p Hunsel)
|
aarde (grond) [SGV (1914)]
III-4-4
|
29574 |
aarden pot |
uilepot:
ūlǝpǫt (L320p Hunsel)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
êrdmenke (L320p Hunsel)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
22741 |
aas in het kaartspel |
haast:
roetenhoast (L320p Hunsel)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
17651 |
achterste |
achtelste:
eggelste (L320p Hunsel)
|
achterste [SGV (1914)]
III-1-1
|
34584 |
achterwand |
bred:
brēt (L320p Hunsel)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|