33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
zweelwrat:
zwelvrat (L320p Hunsel)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20505 |
een borrel drinken |
proeven:
preuve (L320p Hunsel)
|
jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham smeren:
ən bu̞tram smērə (L320p Hunsel)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē̜i̯ǝ (L320p Hunsel)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
hø̄rə (L320p Hunsel)
|
huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
20508 |
een kater hebben |
zich bezeikt voelen:
zich bezijktj veulə (L320p Hunsel)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L320p Hunsel)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou te pakken hebben:
ik heb een kou te pakken (L320p Hunsel),
een verkoudheid opgelopen hebben:
ik heb een verkoudheid opgelopen (L320p Hunsel),
het te pakken hebben:
ik heb het te pakken (L320p Hunsel)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nj (L320p Hunsel)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
33414 |
eendenhok |
eendenkooi:
ēnjǝkoai̯ (L320p Hunsel)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|