18851 |
eenvoudig |
eenvoudig:
ŭnvoudig (L320p Hunsel)
|
eenvoudig [SGV (1914)]
III-1-4
|
20520 |
eetbare slak |
slek:
slèk (L320p Hunsel)
|
slak; Hoe noemt U: Een eetbare slak (karakol, kreukel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24430 |
egel |
kroe-egel:
kroe-egel (L320p Hunsel),
kroew-egel (L320p Hunsel),
stekelvarken:
stekelverken (L320p Hunsel)
|
egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
32788 |
eggen |
eggen:
ęqǝ (L320p Hunsel)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
20526 |
eierkoek |
eierenkoek:
ijərəkook (L320p Hunsel)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24478 |
eik |
eik:
-
eik (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel),
eikenboom:
ɛi̯kəboͅu̯m (L320p Hunsel),
-
eikebaum (L320p Hunsel)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kəls (L320p Hunsel),
-
eikels (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegerst (L320p Hunsel, ...
L320p Hunsel),
êgerst (L320p Hunsel),
egest:
aegest (L320p Hunsel)
|
ekster [SGV (1914)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
egerstenoog:
êgersteoug (L320p Hunsel)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)]
III-1-2
|
24504 |
els |
els:
ęls (L320p Hunsel),
ɛls (L320p Hunsel)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|