21357 |
bekvechten |
redetwisten:
rejetwiste (L320p Hunsel)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
bloke Poase (L320p Hunsel)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L320p Hunsel)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
bənoutj (L320p Hunsel),
hete dag:
eine heite daag (L320p Hunsel)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
lemen:
lęjmǝ (L320p Hunsel)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
alles doen:
hê mót alles doone (L320p Hunsel),
beredderen:
bereddere (L320p Hunsel)
|
beredderen [SGV (1914)]
III-1-4
|
24918 |
bergtop |
top:
tŏp (L320p Hunsel)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (L320p Hunsel)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
26051 |
berrie |
ber(ri)g:
børx (L320p Hunsel),
berrie:
bø̜ri (L320p Hunsel)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20522 |
beschimmeld |
beschimmeld:
bəsjumməltj (L320p Hunsel)
|
beschimmeld; Hoe noemt U: Met schimmel bedekt, gezegd van een brood [N 80 (1980)]
III-2-3
|