20504 |
nippen |
aflebberen:
Hae hieët van ze laeve waat aafgelebbertj: hij heeft in zijn leven veel gedronken
aaflebbere (L289a Hushoven),
sippen:
suppe (L289a Hushoven),
Oopa kos zoeë lekker suppe aan zien dröpke
suppe (L289a Hushoven)
|
met kleine beetjes drinken, nippen || met kleine teugjes (hoorbaar drinken), aflikken || nippen aan een glas bier
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neume (L289a Hushoven),
neumen (L289a Hushoven)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vø̜rst (L289a Hushoven)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24947 |
oever |
kant:
kant (L289a Hushoven)
|
oever [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
effekes (L289a Hushoven),
ef⁄kes (L289a Hushoven),
ogenblik:
(meervoud: oûgeblikke; verkleinwoord: oûgeblikske).
oûgeblik (L289a Hushoven),
ogenblikje:
augeblikske (L289a Hushoven),
augenblikske (L289a Hushoven)
|
eventjes || ogenblik, korte tijd || ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
baak:
baok (L289a Hushoven),
noot:
noeët (L289a Hushoven)
|
noot || okkernootkwartier
I-7
|
20547 |
olie |
reubsmout:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsmaot (L289a Hushoven),
reubsolie:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsoolie (L289a Hushoven)
|
olie uit raapzaad
III-2-3
|
19546 |
olielamp |
snotnaas:
#NAME?
snoͅtnās (L289a Hushoven)
|
olietuitlampje zonder glas
III-2-1
|
26677 |
oliemolen |
oliemolen:
uǝli[molen] (L289a Hushoven)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
33745 |
omheinen |
afmaken:
āfmākǝ (L289a Hushoven),
afrasteren:
āfrastǝrǝ (L289a Hushoven)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|