33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
hek:
hęk (L289a Hushoven)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
hek:
hęk (L289a Hushoven)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
hek:
hęk (L289a Hushoven)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
33651 |
omwalde akker |
beschermde akker:
bǝsxɛrmdjǝn akǝr (L289a Hushoven)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
oŋǝrgrondǝr (L289a Hushoven),
wroeter:
vrø̄tǝr (L289a Hushoven)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
oŋǝrhām (L289a Hushoven)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
høͅi̯tpø͂ͅleŋ (L289a Hushoven),
hoofdpulf:
høͅi̯tpøͅləf (L289a Hushoven, ...
L289a Hushoven),
høͅi̯tpøͅləft (L289a Hushoven)
|
hoofdpeluw || peluw onder hoofdkussen
III-2-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
onderlup (L289a Hushoven)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32661 |
onderstaart |
staartbalk:
stɛrt˱balǝk (L289a Hushoven)
|
De onderstaart is het achterste verbindingsstuk tussen de ploegboom en de onderbalk. Naar boven toe loopt de onderstaart uit in de ploegstaart. [N 11, 31.I.i; N 11A, 84f]
I-1
|
33065 |
onderste band van de schoof |
onderste band:
ǫŋǝrstǝ [band] (L289a Hushoven)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22a]
I-4
|