28853 |
rijggaren |
trakelgaren:
trǭkǝlgārǝ (L289a Hushoven)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
33581 |
rijp, volgroeid |
rijp:
riêp (L289a Hushoven)
|
rijp, volgroeid
I-7
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
voor erwten
êrteriêzer (L289a Hushoven)
|
rijshout
I-7
|
21082 |
rijstepap |
rijstepap:
riêstepap met sókker en kenieël (L289a Hushoven)
|
rijstepap met suiker en kaneel
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riêstevlaaj (L289a Hushoven)
|
rijstevlaai
III-2-3
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rizǝ (L289a Hushoven)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
ringbaard (L289a Hushoven)
|
ringbaard (visschersbaard) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
liezen:
leeze (L289a Hushoven)
|
ontdoen, van draden—
I-7
|
24234 |
ringmus |
kransje:
krênske (L289a Hushoven),
ringelmus:
ringelmus (L289a Hushoven),
rîngelmös (L289a Hushoven),
tjefke:
tjefke (L289a Hushoven)
|
Hoe heet de ringmusch? [DC 06 (1938)] || ringmus
III-4-1
|
20792 |
rins |
rins:
Rinse boeëter: ranse boter
rins (L289a Hushoven)
|
zuur, rans
III-2-3
|